Ambacht en experiment 1
Peut-on faire des oeuvres qui ne soient pas “d’art”?
Ambacht en experiment 1
Peut-on faire des oeuvres qui ne soient pas “d’art”?
Marcel Duchamp voor zijn 1951-versie van ‘Une Roue sur une selle’, 1913 |
‘L’Hérisson, Porte Bouteilles’, 1914 |
‘Fountain’, 1917 (1951) |
Ik stel u voor om een grote omweg te gaan maken. Onlangs was uw redacteur aanwezig bij een promotie in Leiden. Bert Jansen, tentoonstellingsmaker en kunstcriticus bij Het Financieele Dagblad, promoveerde op “Chacun son Marcel?” Een groot deel van de dissertatie behandelt de manier waarop de beeldend kunstenaar Marcel Duchamp (1887-1968) wordt gezien door de kunstkritiek en door het publiek. En dan vooral vanaf de jaren 1950. Vanaf dat moment wordt hij namelijk gezien als de vader van de conceptuele kunst, die toen populair werd. Denk aan pop-art. Maar was hij dat ook, vraagt Jansen zich af? Het laatste deel van zijn proefschrift geeft zijn zoektocht weer naar het antwoord op deze vraag. De ready mades, die Duchamp vanaf die jaren 50 op de markt liet brengen, waren getrouwe kopieën van objecten die hij tussen 1913 en 1917 in zijn atelier had en die hij vanaf 1919 readymades ging noemen. Eén ervan bood hij onder pseudoniem aan voor de tentoonstelling van ‘Independent Artists’ in New York: iedereen mocht meedoen, als hij maar $5 betaalde. Maar Duchamp’s urinoir werd geweigerd, ook al zat hij zelf in de toelatingscommissie. Hij trad af. Nooit bereikten zijn readymades toen dus een museum. Ook al zegden hordes mensen elkaar het tegendeel na.
Duchamp was een experimentator. Zowel in zijn schilderijen-als-handwerk, als in zijn installaties, als in zijn gedachtenexperimenten, zoals in zijn latere readymades. Geheel tegen de mythe Duchamp als vader van de conceptuele kunst liet een tentoonstelling vorig jaar in Centre Pompidou zien dat hij tot aan het einde van zijn leven heeft geschilderd. Ambachtsman. Ook in andere werken (Het Grote Glas, de Koffertjes) was hij een groot knutselaar. Ambachtsman. Maar zijn gedachten waren in staat grote vluchten te nemen. Conceptueel. Volgens Jansen echter geldt dat hij in al zijn werk een ambigue houding legde, voor meerdere interpretaties vatbaar, met meerdere intenties gemaakt. Zijn werk is niet te begrijpen, zegt Jansen, zonder diep in de anekdotiek van zijn leven, zijn lezen, zijn omgeving te duiken. Hij doet daar speculatieve pogingen toe. Speculatief omdat het niet anders kan.
En hier betreden we een domein dat de vraagstelling in de titel interessant maakt voor deze Amsterdamse Schoolwebsite. 'Peut-on faire des oeuvres qui ne soient pas “d’art”'? vroeg Marcel Duchamp zich af in de tijd waarin de bouw van het Scheepvaarthuis begon. Een heel andere tak van sport zou men kunnen zeggen. Een gebouw immers met de nadrukkelijke intentie van een kunstwerk, gemaakt door een collectief: Van der Mey, De Klerk, Kramer, Krop en Van den Eijnde. Niet de gelijktijdigheid is hier het meest interessant (Duchamp was hier totaal onbekend), maar de vraag hoe een complex kunstwerk of een kunstenaarschap te duiden? Duchamp is een kunstenaar die vrijmoedig met zijn ambacht omgaat. Hij schildert, knutselt, provoceert en mystificeert. De ambigue houding van deze kunstenaar vraagt ook om een ambigue, d.w.z. niet eenduidige of rechtlijnige houding van de beschouwer en van de kunstkritiek. En daar is het volgens Jansen misgegaan. De kunstkritiek creëerde eerder een mythe, dan op feiten gebaseerde observaties en beoordelingen. En wie ook de helpende hand toestak, niet Marcel Duchamp zelf. Het opsporen van die feiten, anekdotes, associaties en dubbelzinnigheden bleek een zoektocht te zijn die voor Jansen vijfentwintig jaar heeft geduurd en die eindigde in zijn dissertatie.
Ook bij de Amsterdamse School doet zich de vraag voor hoe symboliek te interpreteren? Er worden figuratieve en abstracte symbolen gebruikt. De betekenissen ervan zijn opgeslagen in specifiek kleur- en materiaalgebruik. En in vormentaal, zoals golven, parabolen, steensoorten, welvingen, metselwerkpatronen en iconen. Deze al of niet letterlijke symbolen vragen misschien ook wel zo’n ambigue houding van de beschouwer. Dat zijn wij dus. Hangen de uitingen van een kunstenaar of architect samen met persoonlijke biografische gegevens, ‘de stand van de kunst’, de ideologie, het collectieve of de beweging? Zeker bij de architecten die wars waren van schrijven, zoals Michel de Klerk, kan men bij zijn gebouwen en zijn symbolen deze vragen stellen. Deze vragen zijn des te moeilijker te beantwoorden bij werk dat aan de ene kant geworteld in het ambacht (van het bouwen, van het steenhouwen, van het timmeren en metselen en van het schilderen), maar aan de andere kant bruist van experimenteerlust. Het mooiste voorbeeld hiervan: Het Schip.
Bert Jansen, “CHACUN SON MARCEL?”, Meerduidigheid in het werk van Marcel Duchamp, Proefschrift Universiteit van Leiden, 2015, ISBN 978-94-92110-09-1